Odmień poprawnie czasownik w pytaniu:
Wie ….. (gaan) er mee?
Wat ….. (gaan) jij en Patric ….. (doen)?
Welke leerlingen ….. (gaan) morgen naar Rome?
Welk boek ….. (vinden) hij leuk?
Wat voor kleren ….. (trekken) je op zaterdag aan?
Wat voor jongen ….. (zijn) dat?
Wie ….. (gaan) dat ….. (betalen)?
Wat voor antwoord ….. (hebben) jij op vraag 6b?
Welke jongen ….. (bedoelen) zij?
Welk spel ….. (gaan) je ….. (doen)?