Czasownik schoonmaken, czyli robić porządki, sprzatać, czyścić

Czas teraźniejszy:

ik maak schoon – sprzątam

jij maakt schoon – sprzątasz

hij maakt schoon – sprząta

wij maken schoon – sprzątamy

jullie maken schoon – sprzątacie

zij maken schoon – sprzątają

Ik maak dit schoon. – Ja sprzątne to.

Hoe maak je je kast schoon? – Jak sprzątasz swoją szafkę.

Maakt nu schoon!. – Sprzątnij teraz!

* * *

Czas przeszły dokonany

ik heb schoongemaakt

jij hebt schoongemaakt

hij heeft schoongemaakt

wij hebben schoongemaakt

jullie hebben schoongemaakt

zij hebben schoongemaakt

Jij hebt dit schoongemaakt. – Ty to sprzątnąłeś.

Wie heeft de kamer schoongemaakt? – Kto sprzątnął pokój?

Heb je … schoongemaakt? – Sprzątnąłeś …?

* * *

Czas przeszły niedokonany

ik maakte schoon

jij maakte schoon

hij maakte schoon

wij maakten schoon

jullie maakten schoon

zij maakten schoon

Maakten jullie huis schoon? – Sprzątneliście dom?

Ralf maakte een keuken schoon. – Ralf sprzątnął kuchnie.

Wij maakten gisteren … schoon. – My sprzątneliśmy wczoraj …

* * *

Czas przyszły

ik zal schoonmaken

jij zult schoonmaken

hij zal schoonmaken

wij zullen schoonmaken

jullie zullen schoonmaken

zij zullen schoonmaken

Jij zult een kantoor schoonmaken. – Sprzątniecie biuro.

Jullie zullen overmorgen … schoonmaken. – Wy sprzątniecie pojutrze …

Marcin zal schoonmaken. – Marcin sprzątnie.

* * *

Jeśli macie ochotę poćwiczyć to zachęcamy Was tradycyjnie do ćwiczenia łączonego. Tym razem powtórzcie sobie miejsca w domu – pokój, sypialnia, łazienka, korytarz … Jeśli jesteście na wyższym poziomie, spróbujcie zdudować zdania z spójnikiem: maar, want, omdat, zodra …

Powodzenia

TEAM LEKCJA HOLENDERSKIEGO