Wstaw prawidłowo odmieniony czasownik: gaan
- Wat ………………..de kaartjes kosten?
- ………………. we verhuizen.
- Ze ……………. beginnen.
- ……………… zitten!
- Wat …………….. jullie doen?
- Vanavond ………………… we dansen.
- ………………. door met werken!
- ………………. door met werken!
- Zij ……………….vliegen naar Italie.
- Hoelang ……………… dit duren?
- Waarom ……………… we niet kamperen?
- lk ………………. ‘m bellen.
- Het ………….. regenen.