Odmień prawidłowo czasownik: zullen:
- Ik …………. het uitleggen.
- Het ……………. hen lukken.
- Hij ……………. je bellen.
- Anita ………… u terugbellen.
- …………… jullie hen helpen?
- Het ………… wel, Wiola.
- Hij …………. je schrijven.
- Je ………….. moeten oefenen.
- Dawid ………… je mailen.
- Wij ………. je die auto lenen.
- Ik weet zeker dat hij …………….. winnen.
- Je ……….. haar moeten delen.
- Je …………. een tweede kans krijgen.
- Karolina …………… het niet geloven.
- Basia …………… op tijd op school zijn.
- Marcin en Paulina …………….. een geweldige tijd hebben.
- Zij ………….. nooit weten dat we hier zijn.
- Ula ………… een auto weggeven.