Wstaw prawidłowo odmieniony czasownik:
1 Vinden Deze ……………….. ik mooi.
2 Zien Ik ……………… een mooie bloem.
3 Werken Ik ……………….. in een ziekenhuis.
4 Hebben Ik ……………. werk nodig!
5 Denken lk …………… dat.
6 Gaan Ik ………….. slapen.
7 Bellen lk ……………….. terug.
8 Zien Ik …………….. het wel.
9 Zitten We …………… vol.
10 Groeien Planten ……………. snel.
11 Doen Wat …………… we nu?
12 Gaan …………… dit pijn doen?
13 Doen Rustig. Niet ……………… .
14 Eten Het …………… is klaar.
15. Kopen Waar …………….. jullie groenten?
16 Gaan lk ……………. ze ooit kopen.
17 Komen ……………. je?
18 Bellen Zij …………. een vriend
19 Draaien Wij …………… ons om
20 Komen Soms ……………… dromen uit.