Zanim przejdziemy do ćwiczenia mamy dla Was odmianę trzech czasowników modalny: willen, moeten, mogen:
ik wil
jij/je wilt
jij/je wil
u wilt
hij/zij/het wil
wij willen
jullie willen
zij willen
* * *
ik moet
jij/je moet
u moet
hij/zij/het moet
wij moeten
jullie moeten
zij moeten
* * *
ik mag
jij/je mag
u mag
hij/zij/het mag
wij mogen
jullie mogen
zij mogen
* * *
I kilka zdań w których należy wstawić prawidłowo odmieniony czasownik:
- willen Ik …………….. graag betalen.
- moeten Wat ………….. we hiermee?
- mogen Hoe lang ……………… we op huwelijksreis?
- moeten Zij ………………. teruggaan.
- willen Zij …………….. rijk worden.
- willen Mark ……………. naar USA.
- mogen Zij …………… hier fietsen neerzetten
- willen Nee, hij ……………… het niet.
- moeten Nou …………… je opschieten
- willen Je ……………. drie paar hebben?
- mogen Jullie ………….. nu niet klagen.
- moeten Zij ……………….. snel handelen.
- willen Paul en ik ……………. informatie.
- willen Wat …………….. ze dat we doen?
- mogen …………….. ik niet mee?
- moeten Kinderen …………….. spelen.